Kasseien Koningen
door John Faber

Ze zijn de dertig ruim gepasseerd, maar ervaring is in de klassiekers alleen maar een voordeel. Erik Dekker en Servais Knaven, dorpsgenoten in België, over regen, vallen, hongerklop, kasseien, de Kwaremont en sprinten na 260 kilometer.

Servais komt natuurlijk op de fiets. Het is, om precies te zijn, de fiets van zijn vrouw, een doodgewoon damesmodel met een kinderzitje op het stuur en een kinderzitje op de bagagedrager. En zo peddelt de winnaar van Parijs-Roubaix editie 2001 op zijn dooie gemak door de stille, geasfalteerde straten, op weg naar zijn dorpsgenoot. Het is weer wat anders dan met de handen in de beugels over spekgladde kasseienstroken rammen. Erik woont hemelsbreed misschien maar honderd meter bij hem vandaan, hier in Meerle. En al rijden ze in verschillende ploegen, als het even kan trainen ze samen, vaak met andere Nederlandse renners uit de buurt.
Maar vandaag niet. Vandaag gaan hij en Erik vertellen hoe het is om een klassieker te rijden. Want het voorjaar zit in de lucht, en de grote koersen komen er aan.
Servais zet zijn fiets bij Erik op de oprit, en belt aan. ‘Hoi Servais, zegt Erik als hij opendoet. ‘Hoi’, zegt Servais.
Buren onder elkaar.
Even later komt Eriks vrouw Petra binnen. ‘Hoi Servais’, zegt Petra. ‘Hoi’, zegt Servais.

Meerle ligt net over de grens in België, onder Ulvenhout en Chaam. Het is een merkwaardige plaats, eerder een kruispunt van straten dan een herkenbaar dorp. Het enige wat wijst op iets van een ‘centrum’ is een werkelijk reusachtige kerk, zo piekfijn gerestaureerd en opgepoetst dat het lijkt alsof het gebouw gisteren is opgeleverd. De wegen rond Meerle lijken allemaal een beetje op de wegen waar het peloton in de Vlaamse voorjaarsklassiekers overheen jakkert; smalle asfaltstroken met aan weerszijden een aangenaam allegaartje aan bebouwing. En verder malse weilanden tot aan de einder.

In hun tijd woonden renners als Tom Cordes, Gert Jakobs en Jean-Paul van Poppel allemaal in het naburige Baarle Nassau. De eerste die naar Meerle kwam was Jans Koerts. De rest volgde. Zo ook Servais Knaven en Erik Dekker. Inmiddels is Meerle het middelpunt van een kleine Nederlandse kolonie beroepsrenners. De sprinter Jeroen Blijlevens woont even verderop langs de doorgaande weg naar Ulvenhout, en Tristan Hoffman heeft ook een huis in de streek, net als Michael Boogerd.

‘Als je een cirkel met een straal van twintig kilometer om Meerle trekt, heb je de helft van alle Nederlandse beroepsrenners bij elkaar’, zegt Erik Dekker.

Ondanks de kennelijke rust is Meerle, met het wielerseizoen in gang, een knooppunt van bedrijvigheid. Knaven moet vanmiddag alweer naar de Driedaagse van West-Vlaanderen, die de volgende dag van start zal gaan met een tijdrit. Dekker rijdt volgende week in Parijs-Nice. Het is een periode van nerveuze opwinding. De trainingsarbeid die ze van de winter hebben verricht, moet zich nu, in de maanden maart en april, gaan uitbetalen in goede uitslagen. Over winnen zwijgen ze voorlopig maar even, want winnen in een klassieker, nou ja… dat is gewoon ontzettend moeilijk. En zij kunnen het weten, want zij wonnen ooit die grote koers. Knaven zegevierde in 2001 in Parijs-Roubaix, Dekker won in 2001 de Amstel Gold race en in 2000 de Clásica San Sebastián.

Dekker: ‘Mijn favoriet is de Ronde van Vlaanderen. De sfeer bij de start alleen al. Duizenden mensen op het marktplein in Brugge.’

Knaven: ‘Ik vind Parijs-Roubaix de mooiste. Dat had ik al vanaf de eerste keer dat ik hem reed.’

Dekker: ‘Je favoriete koers is natuurlijk een koers die je goed ligt. Ik kan Parijs-Roubaix goed rijden, maar niet goed genoeg om te winnen.’

Knaven: ‘Erik verteert de steentjes misschien wat minder. Maar hij is bergop weer meer ontwikkeld dan ik.’

Dat ze er klaar voor zijn, is zeker. De lichamen van topfitte wielrenners zijn meestal zo broodmager en uitgeteerd, dat je je afvraagt of ze wel genoeg eten. Maar de ogen van Dekker en Knaven staan helder in hun smalle, superafgetrainde gezichten.

Ervaring is goud waard in de koersen van boven de tweehonderd kilometer. Daarom zijn de mannen van de grote koersen in het voorjaar vaak gevorderde dertigers. Ook Knaven en Dekker (beiden 33) kunnen zich inmiddels zonder gene bij de routiniers scharen.

Knaven: ‘Naarmate je ouder wordt, kun je de hardheid van die finales beter aan. Je wordt taaier, en je kent jezelf steeds beter. Ik rij die grote afstanden pas goed sinds een jaar of drie. Dat heeft niet zoveel met trainingsarbeid te maken. Want normaal gesproken rijd je geen trainingen van acht uur.’

Dekker: ‘Ik ben in afgelopen jaren zelfs minder gaan trainen.’

De gezondheid is broos in de aanloop naar de grote wedstrijden. Trainen, volop koersen in het wisselvallige voorjaarsweer, een laag vetpercentage; dan heb je snel een kuchje of een hoestje te pakken. Knaven is nog maar net hersteld van een stevige verkoudheid.

‘Het hoort bij onze sport’, zegt Dekker. ‘Als je op de bank blijft liggen, zul je niet snel ziek worden. Ik ben vorig jaar van april tot augustus uit competitie geweest vanwege een knieblessure, en ik ben nog geen dag verkouden geweest. Maar als je in deze maanden koerst, dan rij je de ene week in de Ruta del Sol met achttien graden, en de week daarop in Vlaanderen met drie graden. En je kan nooit helemaal goed kleden op het weer.’

Knaven: ‘Als je je te warm kleed, kom je niet vooruit als het hard gaat. Maar kleed je je minder, en het gaat langzaam, dan word je weer ijskoud.’

Regen tijdens de koers is natuurlijk nooit leuk. Maar regen is verschrikkelijk als het ook nog eens koud is. Dan kom je de camper uit en het eerste wat je ziet is zo’n loodgrijs gordijn; het is koud en nat en je bent al half verkleumd als je het wedstrijdformulier tekent. En daar sta je dan aan de start met je regenjack aan, en je denkt aan de lange uren die je te wachten staan: het afzien, de modder, de glij- en valpartijen en de kou, vooral de kou… Want al trek je vijf paar handschoenen over elkaar aan, met regen en zes graden is het op de fiets altijd koud. Zo koud, dat je na een paar uur op de fiets nauwelijks nog kan remmen of schakelen.

De koers gaat van start. Maar in de eerste honderd kilometer van een klassieker gebeurt er nog niet veel. Dat is het grote verschil met bijvoorbeeld een Touretappe. In de Tour vliegen ze er vanaf kilometer nul volle bak in, want eens komt de goede ontsnapping en iedereen wil daarbij zitten. Maar in de klassieker rijdt de winnaar meestal niet in de eerste ontsnapping.

Tijdens die eerste uren heeft ieder zo zijn favoriete plekje in het peloton. Servais rijdt graag voorin, terwijl Erik het liefst een beetje aan de staart blijft hangen.

Knaven: ‘Ik ben wat nerveuzer, denk ik. Bang dat ik de slag mis. Ik kan achteraan niet zo afzien als van voren. Bij jullie (hij kijkt naar Erik) moet ik altijd op het kantje rijden.’

Dekker: ‘Achterin het peloton rijden ze harder dan van voren, omdat de tempoverschillen groter zijn. Als het sneller gaat en het peloton uitgerekt wordt, moet je veel harder trappen om bij te blijven. Maar je hebt minder stress. Voorin moet je altijd om je plekje vechten.’

Knaven: ‘Van voren rij je geen vijfhonderd meter op dezelfde plek. Als je op de eerste rij even verslapt, fiets je een minuut later al op de honderdste positie.’

Dekker: ‘In een klassieker rijden ze bijna de hele wedstrijd alsof ze positie kiezen voor een massasprint. Tweehonderd renners die allemaal bij de eerste vijftig willen rijden. Ja, dat gaat niet. Dus krijg je een gevecht. Permanent terugvallen en dan door de berm weer naar voren komen. Ik kan niet zolang geconcentreerd zijn. Dus rij ik achteraan.’

Natuurlijk zijn er altijd de praktische kanten van de koers. Goed eten en drinken bijvoorbeeld. Zorgen dat de tank gevuld blijft. Hongerklop is de schrik van elke renner, misschien wel het meest merkwaardige ongemak dat je op de fiets kan overkomen. Als je de honger voelt, is het al te laat. Je bent niet moe en je voelt geen pijn, maar je krijgt de pedalen gewoon niet meer rond. De benzine is op.

Dekker: ‘Ik ben tijdens de Tour een keer op Hautacam gelost uit de bus. Slecht weer ook nog. Ik at vijfentwintig koeken om weer energie te krijgen; mísselijk dat ik werd.’

Knaven: ‘In de eerste twee uur van een grote koers eet ik altijd veel vloeibaar voedsel. Suikers. Meer dan waar ik eigenlijk zin in heb. Dan heb ik een goede basis voor de rest van de koers. Maar het gaat wel eens mis. Vorig jaar op Alpe d’Huez moest ik plotseling lossen uit de bus. Van het ene op het andere moment kon ik niks meer. Ik heb snel een paar flesjes met suikers gedronken, maar ja, het duurt zeker een kwartier voordat het in je bloed zit.’

Is de koers eenmaal goed op gang, dan ontdekt de renner langzamerhand of hij die dag kan meedoen in de voorste linies. Vorm is een raar ding in het wielrennen. Als voel je je super, of je net dat beetje extra hebt om in de finale te zitten, kan alleen de wedstrijd zelf uitwijzen.

Dekker: ‘Een klein verschil in vorm maakt een groot verschil in de koers. Als Servais maar één procent beter is dan de rest, kan hij winnen. Maar zoiets kun je van tevoren niet meten.’

Knaven: ‘Zelfs tijdens de koers kan het gevoel nog omslaan. Als je in het begin super bent, loop je het risico dat je met je krachten gaat smijten, zodat je uiteindelijk in de laatste vijftig kilometer tekort komt. Omgekeerd kun je door een maximale inspanning over een drempel stappen. Dan zet je na 150 kilometer het slechte gevoel van je af, en doe je mee tot in de finale. Vorig jaar voelde ik me in het begin van Parijs-Roubaix niet goed, maar ik kon het van me afzetten, en vervolgens kwam ik als vijfde uit het Bos van Wallers.’

In ‘Vlaanderen’ begint de koers pas als de eerste heuvels zich aankondigen. Korte, steile hellingen met namen als Oude Kwaremont, Eikenberg, Molenberg, Muur van Geraardsbergen en Berendries, gemene pukkels in het Vlaamse landschap, waar de sterken voorop raken en de zwakkeren achterblijven. Klimmen in de Ronde van Vlaanderen vereist een korte, explosieve inspanning die hooguit een paar minuten duurt. Minstens zo belangrijk als de juiste versnelling, is te weten wáár je moet rijden.

Knaven: ‘Op de Muur van Geraardsbergen fiets je altijd links. Rechts liggen de stenen veel slechter. Daar verlies je veel snelheid.’

Dekker: ‘Vooraan zitten als de beklimming begint, is misschien nog wel het allermoeilijkst. Als je in Vlaanderen bij de eerste tien zit aan de voet van de Kwaremont, heb je het zwaarste werk eigenlijk al gehad. Dan hoef je alleen nog maar die helling op te rijden.’

In de Hel van het Noorden liggen de stenen nog veel en veel slechter dan op de slechtste Vlaamse wegen. De meeste kasseienstroken worden nooit gebruikt door het gewone verkeer. Hooguit door een boer met een tractor.

Dekker: ‘Je moet daar voor de aardigheid eens met een auto overheen rijden. Je weet niet wat je meemaakt.’

Knaven: ‘Die eerste strook in Parijs-Roubaix is meteen de belangrijkste. Als je daar goed overheen komt, heb je al tientallen concurrenten minder. Daarom probeer ik daar altijd van voren te zitten. Ik heb die koers nu negen keer gereden, en elke keer zat ik bij de eerste tien die de steentjes opreden.’

Na de eerste kasseien volgt al snel het Bos van Wallers. De vuistregel is dat de dertig renners die na het beruchte Bos vooraan fietsen, gaan uitmaken wie er die dag wint.

Knaven: ‘Ze hebben er nu hekken gezet, maar vroeger was het Bos gewoon een veldrit. Je ging dwars door het gras, achter het publiek langs… soms reed je wel drie meter naast de weg.’

Het is niet blind rammen over de steentjes, weten Dekker en Knaven. Het is kijken en sturen. Want als het regent in Parijs-Roubaix, kun je er vergif op innemen dat er paar jongens onderuit gaan. En als het tegenzit, nemen ze jou mee. Stel je voor: het is nat, en je ziet al weinig omdat je gezicht is bedekt door een vingerdikke laag modder. En dan ligt er voor je plotseling iemand languit op de kasseien. Je probeert nog uit te wijken, en in droog weer zou je er nog makkelijk omheen kunnen sturen, maar nu slippen je wielen over de spekgladde stenen en voor je het weet lig jij ook met je snufferd op de grond.

Het is nog een reden waarom je maar beter zoveel mogelijk vooraan kan zitten als de koers op hol slaat. Want de eerste renner valt nooit. Het is altijd nummer zoveel die onderuit gaat. Rij je op de tiende plek, dan kunnen er maar negen renners voor je vallen. Maar rij je op de vijftigste plek, dan kunnen er negenveertig voor je vallen.

Daar lig je dan, maar door de adrenaline voel je nog geen pijn.

Knaven: ‘Je eerste reflex is opstaan en je fiets zoeken. Pas als je weer rijdt, neem je de schade op.’

Dekker: ‘Als je kan bewegen, is fietsen sowieso beter dan blijven liggen.’

Knaven: ‘En toch val ik niet vaak. Ik zal het afkloppen, maar in Parijs-Roubaix ben ik nog nooit onderuit gegaan.’

Dekker: ‘Ik val ook niet vaak, maar als ik val, val ik hard. Een buitenstaander kan zich niet voorstellen hoe behendig een renner moet zijn. Want op die ene valpartij gaat het vijfhonderd keer bijna mis.’

Kanven: ‘Als het er nog niet om gaat, knijp ik in de remmen. Maar als het een belangrijk moment in de wedstrijd is, als je naar die eerste strook rijdt, of naar die eerste helling, dan hou ik mijn benen niet meer stil.’

Dekker: ‘Rijden in de finale van een koers is een hele rare staat van zijn. Nerveus is het woord niet. Je bent superalert, zo ongelooflijk geconcentreerd dat je veel meer aandurft.’

De finale is in volle gang, en als je alles hebt overleefd en je rijdt nog steeds voorin mee, dan ga je misschien heel, heel voorzichtig aan winnen denken. Nu heeft Servais geen geweldige eindsprint, dus zal hij proberen om alleen weg te komen. Maar wat is wijsheid?

Knaven: ‘Sprinten na 260 kilometer is geen sprinten meer. Dan kan er van alles gebeuren. Een paar jaar geleden kwam Erik in de Ronde van Vlaanderen uit het laatste wiel, en hij won nog bijna ook. De zwaarste versnelling krijg je op het eind sowieso niet meer rond. Normaal gaan ze in een massasprint met zeventig kilometer per uur over de finish. In de eindsprint van een klassieker rijd je misschien vijftig kilometer per uur. In Parijs-Roubaix zou ik het misschien wel aandurven om met Erik naar de streep te rijden.’

Dekker: ‘Als je in de finale met tien renners overblijft, zijn ze alle tien goed. In de Amstel Gold Race die ik won, reed ik met Armstrong naar de finish. Nou kan ik redelijk aankomen, en normaal gesproken klop ik hem in de sprint, maar na zo’n lange wedstrijd, tegen zo’n klasserenner? Dan weet je het nooit.’

Knaven: ‘Toen ik Parijs-Roubaix won, ben ik op intuïtie weggesprongen. Van die laatste kilometers weet ik niets meer. Ik trapte in een waas.’

Dekker: ‘Angst speelt een grote rol als je voorop rijdt. Angst dat ze achter je gaan jagen. Angst om achteraf het verwijt te krijgen dat je nóg harder had gekund.’

Je wint. En meer dan ooit besef je hoe uitzonderlijk winnen is.

Knaven: ‘Toen ik vorig jaar in de Tour de rit naar Bordeaux won, beleefde ik het anders. Ik wist al dat ik het in me had om een etappe te winnen. Parijs-Roubaix kwam onverwachts. Pas de volgende dag drong het echt tot me door. Nu zijn de verwachtingen natuurlijk hoger.’

Dekker: ‘Ik voel geen druk. Ik weet: als ik goed ben, dan kan ik erbij zitten in de finale van de Ronde van Vlaanderen. Maar winnen is gewoon heel moeilijk. Als je die grote koersen ingaat met het idee dat je alleen maar mag winnen, zul je meestal verliezen.’

Eigenlijk weten ze maar één ding zeker: ze gaan afzien. Maar nu moet Erik eerst naar de fietsenmaker. En Servais gaat de kinderen van school halen